Betekenis 'was'

Je hebt gezocht op het woord: was.

WA (de; v) (Nederland)1afkorting van: wettelijke aansprakelijkheid: WA-verzekering tegen de gevolgen van de wettelijke aansprakelijkheid; (in België) BA 1was (de; m) 1het wassen van textiel: de was doen; een wasje draaien een was doen in de wasmachine2wasgoed: de vuile was buiten hangen conflicten in de openbaarheid brengen 2was (de/het; m en o; meervoud: wassen) 1vetachtige stof van dierlijke, plantaardige of minerale oorsprong die gebruikt wordt om te boenen, te poetsen, voor het maken van afdrukken, kaarsen enz.: als was in iemands handen zijn uiterst gewillig zijn; goed in de slappe was zitten rijk zijn 1was·sen (bijvoeglijk naamwoord) 1van was: een wassen beeld; een wassen neus (a) een formaliteit; (b) een gemakkelijk karweitje 2was·sen (wies, wiesen, is gewassen) 1in lengte groeien2hoger worden, stijgen: het water wast; bij wassende maan nl. als het lichtende gedeelte van de schijf groter wordt 3was·sen (waste, heeft gewassen) 1met water enz. schoonmaken 1we·zen (was, waren, is geweest) 1zijn, bestaan: bij wie moet u wezen?; ik ben wezen vissen heb gevist; hij mag er wezen (a) is goed voor zijn taak berekend; (b) is knap om te zien 2we·zen (het; o; meervoud: wezens) 1het essentiële; dat wat iemand of iets maakt tot wat die persoon of die zaak is, het belangrijkste kenmerk van iemand of iets2schepsel; er was geen levend wezen te zien3(in samenstellingen) alles wat het in het eerste lid genoemde betreft: bankwezen, loodswezen, muntwezen 1zijn (ik ben, jij bent, hij is; ik was, wij waren; is geweest) 1een werkelijkheid vormen; = bestaan: er zijn geen reuzen; wat niet is, kan nog komen je weet nooit wat er nog allemaal kan gebeuren2leven: hij is niet meer hij is dood3zich bevinden: vader is op zee4plaatsvinden, gebeuren: het was in de maand augustus5schelen: wat is er toch?6behoren tot het bezit: die fiets is van mij7afkomst hebben: van wie is dat schilderij? (a) wie heeft het gemaakt?; (b) wie is de eigenaar? 2zijn (koppelwerkwoord) 1(met bijvoeglijk naamwoord) het is warm2(met bijwoord) de kachel is aan; het zij zo zo moet het dan maar, het is niet anders3(met zelfstandig naamwoord) dit is een museum4(met voornaamwoord) jij bent 'm (bij het spelen) hij die moet vangen enz.; dat is het 'm daar zit de moeilijkheid5(met onbepaalde wijs) dat is nog eens lopen6(met voorzetselgroep) het is van belangeen aardig gebaar, zij het dat het wat laat kwam ook al kwam het wat laat; ware het niet dat … als het niet zo was dat … 3zijn (hulpwerkwoord) 1gevolgd door een voltooid deelwoord: wanneer is het gebeurd?2om de lijdende vorm uit te drukken: hij is gebeten door een hond 4zijn (het; o) 1het bestaan 5zijn (bezittelijk voornaamwoord) 1van hem: zijn tas; ieder het zijne

Dit woord opzoeken in onze grootste woordenboeken?

Bestel nu uw toegang of probeer Van Dale Online gratis. U krijgt direct en zonder verdere verplichtingen tijdelijk toegang tot de beste taalhulpmiddelen van Van Dale.