Betekenis 'Pas'
Je hebt gezocht op het woord: Pas.
pa (de; m; meervoud: pa's; verkleinwoord: paatje) 1vader
1pas (de; m; meervoud: passen) 1voorwaartse beweging van een voet bij het lopen; = stap: in de pas lopen met de buurlanden op overeenkomstige manier handelen; (Nederland) pas op de plaats maken (a) loopbewegingen maken zonder vooruit te gaan; (b) geen vooruitgang boeken2door een 1pas (1) afgelegde afstand: een paar passen hiervandaan3doorgang in een gebergte: iem. de pas afsnijden (a) de doorgang beletten; (b) te vlug af zijn4(meestal: pasje) legitimatiebewijs, paspoort: je pas laten zien bij de grens5klein kaartje met je naam en soms je foto erop, dat je toegang geeft tot bepaalde diensten: bankpas, betaalpas, klantenpas, pinpas, tankpas
2pas (het; o) 1(geschikt) tijdstip; hetgeen betaamt: dat komt (goed) van pas goed gelegen; te pas en te onpas onverschillig of er aanleiding toe is of niet; het geeft geen pas om … het is ongepast, onfatsoenlijk; hij moest eraan te pas komen zijn hulp was nodig; ergens niet aan te pas komen (a) niet mee (mogen) doen; (b) iets niet kunnen presteren
3pas (bijwoord) 1kort geleden; = zo-even2nog niet lang; = nauwelijks3niet meer dan: ze is pas twintig4niet vroeger dan5in heel erge mate: dat is pas lekker!
1pas·sen (paste, heeft gepast) 1de goede maat of afmeting hebben, aansluiten2afmeten, afpassen; op de juiste maat afmeten: met, na veel passen en meten (figuurlijk) na moeizaam onderhandelen3(van een kledingstuk) het aantrekken en kijken of de maat goed is4(kaartspel) je beurt voorbij laten gaan: daar pas ik voor uiting van onwil of weigering; ik moet passen (a) ik moet mijn beurt voorbij laten gaan; (b) ik weet het niet5(+ op) nauwkeurig letten op; op de kleintjes passen zuinig zijn; op je tellen passen oppassen wat je doet of zegt6niet buiten het kader vallen7op zijn plaats zijn; = betamen: zo'n brutale toon past je niet is onfatsoenlijk, niet zoals het hoort8geschikt zijn: die trui past niet bij die broek is er geen goede combinatie mee, staat er niet bij; past het je om acht uur? is dat een goede tijd voor je? schikt het je?
2pas·sen (passte, heeft gepasst) 1(sport) een bal spelen naar een teamgenoot
Dit woord opzoeken in onze grootste woordenboeken?
Bestel nu uw toegang of probeer Van Dale Online gratis. U krijgt direct en zonder verdere verplichtingen tijdelijk toegang tot de beste taalhulpmiddelen van Van Dale.