Betekenis 'zagen'

Je hebt gezocht op het woord: zagen.

zaag (de; v(m); meervoud: zagen) 1getand snijwerktuig waarmee door heen en weer te bewegen hout, steen enz. in stukken deelt za·gen (zaagde, heeft gezaagd) 1met de zaag doorsnijden: hout zagen2met een zaag maken: planken zagen3krassen: op de viool zagen4(België) zeuren5(schertsend) snurken 1zien (zag, heeft gezien) 1het gezichtsvermogen hebben2waarnemen met het oog: (er is) niets (van) te zien; na twee jaar voorzitter te zijn geweest, had hij het wel gezien had hij er genoeg van; dat ziet de directeur (niet) graag vindt hij (niet) aangenaam; (België) iem. graag zien van hem of haar houden; mij niet gezien daar begin ik niet aan3overleggen, oordelen: we zullen eens zien4(+ te) proberen, moeite doen: ik zal het zien te krijgen5een bep. beeld vertonen: het zag er zwart van de mensen was er zeer druk6(+ als) beschouwen: hij wordt gezien als een groot schrijver 2zien (het; o) 1tot ziens! afscheidsgroet; horen en zien verging je het was een hels kabaal

Dit woord opzoeken in onze grootste woordenboeken?

Bestel nu uw toegang of probeer Van Dale Online gratis. U krijgt direct en zonder verdere verplichtingen tijdelijk toegang tot de beste taalhulpmiddelen van Van Dale.