Betekenis 'passer'

Je hebt gezocht op het woord: passer.

1pas (de; m; meervoud: passen) 1voorwaartse beweging van een voet bij het lopen; = stap: in de pas lopen met de buurlanden op overeenkomstige manier handelen; (Nederland) pas op de plaats maken (a) loopbewegingen maken zonder vooruit te gaan; (b) geen vooruitgang boeken2door een 1pas (1) afgelegde afstand3doorgang in een gebergte: iem. de pas afsnijden (a) de doorgang beletten; (b) te vlug af zijn4(meestal: pasje) legitimatiebewijs, paspoort 2pas (het; o) 1(geschikt) tijdstip; hetgeen betaamt: dat komt (goed) van pas goed gelegen; te pas en te onpas onverschillig of er aanleiding toe is of niet; het geeft geen pas om … het is ongepast, onfatsoenlijk; hij moest eraan te pas komen zijn hulp was nodig; ergens niet aan te pas komen (a) niet mee (mogen) doen; (b) iets niet kunnen presteren 3pas (bijwoord) 1kort geleden; = zo-even2nog niet lang; = nauwelijks3niet meer dan: ze is pas twintig4niet vroeger dan5in heel erge mate: dat is pas lekker! pas·ser (de; m; meervoud: passers) 1tweebenig instrumentje met aan het ene been een scherpe punt en aan het andere een potlood, waarmee je cirkels of bogen kunt tekenen

Dit woord opzoeken in onze grootste woordenboeken?

Bestel nu uw toegang of probeer Van Dale Online gratis. U krijgt direct en zonder verdere verplichtingen tijdelijk toegang tot de beste taalhulpmiddelen van Van Dale.