Betekenis 'pass'

Je hebt gezocht op het woord: pass.

pass (de; m; meervoud: passes) 1(sport) schot waarmee de bal bij een medespeler belandt 1pas·sen (paste, heeft gepast) 1de goede maat of afmeting hebben, aansluiten2afmeten, afpassen; op de juiste maat afmeten: met, na veel passen en meten (figuurlijk) na moeizaam onderhandelen3(van een kledingstuk) het aantrekken en kijken of de maat goed is4(kaartspel) je beurt voorbij laten gaan: daar pas ik voor uiting van onwil of weigering; ik moet passen (a) ik moet mijn beurt voorbij laten gaan; (b) ik weet het niet5(+ op) nauwkeurig letten op; op de kleintjes passen zuinig zijn; op je tellen passen oppassen wat je doet of zegt6niet buiten het kader vallen7op zijn plaats zijn; = betamen: zo'n brutale toon past je niet is onfatsoenlijk, niet zoals het hoort8geschikt zijn: die trui past niet bij die broek is er geen goede combinatie mee, staat er niet bij; past het je om acht uur? is dat een goede tijd voor je? schikt het je? 2pas·sen (passte, heeft gepasst) 1(sport) een bal spelen naar een teamgenoot

Dit woord opzoeken in onze grootste woordenboeken?

Bestel nu uw toegang of probeer Van Dale Online gratis. U krijgt direct en zonder verdere verplichtingen tijdelijk toegang tot de beste taalhulpmiddelen van Van Dale.