Betekenis 'haar'

Je hebt gezocht op het woord: haar.

1haar (het; o; meervoud: haren; als voorwerpsnaam meestal de haar) 1fijne, buigzame vezels die groeien op de huid van mensen en zoogdieren, m.n. hoofdhaar: haar op de tanden hebben niet bang zijn om te zeggen wat je denkt; (België) iem. van haar noch pluimen kennen totaal niet; (België) met het haar getrokken erg ongeloofwaardig2één zo'n vezel; (figuurlijk) een kleinigheid: geen haar beter zijn dan … even slecht; elkaar in de haren vliegen ruzie krijgen; zijn wilde haren verliezen zijn jeugdige onbezonnenheden; de haren rijzen me te berge om aan te duiden dat je verontwaardigd, bang of geschrokken bent; het is er met de haren bij gesleept bij iets ter sprake gebracht waarmee het niets te maken heeft; geen haar op mijn hoofd die eraan denkt stellige weigering; het scheelde geen (of: maar een) haar bijna niets; op een haar na bijna; op een haar net 2haar (persoonlijk voornaamwoord; 3e persoon v enkelvoud) 1ik geef haar een boek; ik zie haar 3haar (bezittelijk voornaamwoord) 1van 2haar: haar moeder

Dit woord opzoeken in onze grootste woordenboeken?

Bestel nu uw toegang of probeer Van Dale Online gratis. U krijgt direct en zonder verdere verplichtingen tijdelijk toegang tot de beste taalhulpmiddelen van Van Dale.