Betekenis 'gezeten'

Je hebt gezocht op het woord: gezeten.

ge·ze·ten (bijvoeglijk naamwoord) 1welgesteld: de gezeten burgerij; gezeten zijn zitten zit·ten (zat, heeft gezeten) 1zich in een bep. houding op een stoel enz. bevinden: ergens goed voor gaan zitten tijd nemen om iets te doen2zich bevinden; = zijn: waar zit hij toch?3in de gevangenis zijn: hij heeft zes maanden gezeten4passen: die jas zit goed5treffen, goed aankomen: die zit die aanmerking was raak; (voetbal) hij zit er is een doelpunt gemaaktin het bestuur zitten bestuurslid zijn; met een probleem zitten worstelen met een moeilijkheid; die kat zit onder de vlooien heeft veel vlooien; (onderwijs) blijven zitten een klas moeten overdoen, doubleren; het er niet bij laten zitten ergens geen genoegen mee nemen; er zit niets anders op het kan niet anders; het zit me tot hier! ik heb er meer dan genoeg van; iem. laten zitten in de steek laten; hij zit te liegen hij liegt; ze zitten elkaar te plagen ze plagen elkaar; laat maar zitten (a) het te veel betaalde mag je houden (als fooi); (b) doe geen moeite; dat zit wel goed is wel in orde; het zit haar hoog (a) het houdt haar erg bezig; (b) ze ergert zich er vreselijk aan; het zit erin, het zit er dik in het zou best eens kunnen gebeuren; dat zit er niet in (a) dat valt niet te verwachten; (b) dat is niet mogelijk; iets niet meer zien zitten geen mogelijkheid, geen oplossing zien

Dit woord opzoeken in onze grootste woordenboeken?

Bestel nu uw toegang of probeer Van Dale Online gratis. U krijgt direct en zonder verdere verplichtingen tijdelijk toegang tot de beste taalhulpmiddelen van Van Dale.